Algemene plaatselijke verordening gemeente Oisterwijk 2021
Wijzigingsverordening Algemene plaatselijke verordening gemeente Oisterwijk 2021
De Algemene plaatselijke verordening gemeente Oisterwijk 2021 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1:1 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1:2, vierde lid wordt als volgt gewijzigd en komt te luiden:
Dit artikel is niet van toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet.
Artikel 1:4, derde lid, wordt als volgt gewijzigd en komt te luiden:
Dit artikel is niet van toepassing op een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet.
Artikel 1:5, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd en komt te luiden:
Het eerste lid van dit artikel is niet van toepassing op een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet.
Artikel 1:6, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd en komt te luiden:
Het eerste lid van dit artikel is niet van toepassing op een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet.
Artikel 2:10, tweede, vierde en vijfde lid worden gewijzigd en komen als volgt te luiden:
- 2.
- 4.
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Omgevingswet verlenen voor het in het eerste lid bedoelde gebruik, voor zover dit gebruik ziet op het in een daarbij aangewezen gedeelte van de gemeente opslaan van roerende zaken of op het in een daarbij aangewezen gedeelte van de gemeente als eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van een onroerende zaak toestaan of gedogen dat daar roerende zaken worden opgeslagen.
- 5.
Artikel 2:11, tweede lid, aanhef en onder a, en het vierde lid van dit artikel worden als volgt gewijzigd en komen te luiden:
- 2.
- 4.
Het verbod is voorts niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, provinciale omgevingsverordening of waterschapsverordening of op situaties waarin wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, de Wegenwet, het Wetboek van Strafrecht, het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet of de AVOI gemeente Oisterwijk 2009, met dien verstande dat indien deze verordening wordt gewijzigd, rekening wordt gehouden met de wijziging.
Artikel 2:23, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd en komt te luiden:
- 2.
Artikel 2:24, derde lid, onder c wordt als volgt gewijzigd en komt te luiden:
- c.
geen muziek ten gehore wordt gebracht op maandag tot en met donderdag voor 09.00 uur en na 23.00 uur, op vrijdag en zaterdag voor 09.00 en na 01.00 uur en op zondag voor 13.00 uur en na 23.00 uur en de maximaal toelaatbare gevelbelasting op het dichtstbijzijnde gevoelige gebouw niet meer bedraagt dan: 70 dB(A) en 83 dB(C) tussen 9.00 en 19.00 uur; 70 dB(A) en 80 dB(C) tussen 19.00 en 23.00 uur en 65 dB(A) en 75 dB(C) tussen 23.00 en 01.00 uur.
Artikel 2:26, derde en vierde lid, komen te vervallen.
Artikel 2:34 wordt verplaatst naar afdeling 15 (Bijzondere bevoegdheden van de burgemeester) van hoofdstuk 2, vernummerd naar artikel 2:81, gewijzigd en komt te luiden:
Artikel 2:81 Tegengaan onveilig, niet leefbaar en malafide ondernemersklimaat
- 1.
- 2.
De burgemeester kan gebieden, gebouwen, bij die gebouwen behorende erven en bedrijfsmatige activiteiten aanwijzen waarop het verbod uit het derde lid van toepassing is. Een gebied wordt uitsluitend aangewezen als in dat gebied de leefbaarheid of de openbare orde en veiligheid onder druk staat of dreigt te komen staan. Een gebouw en/of een bij dat gebouw behorend erf wordt uitsluitend aangewezen als in of rondom dat gebouw de leefbaarheid of de openbare orde en veiligheid onder druk staat of dreigt te komen staan. Een aanwijzing van een gebied, gebouw of een bij dat gebouw behorend erf kan zich tot een of meer bedrijfsmatige activiteiten beperken. Een bedrijfsmatige activiteit wordt uitsluitend aangewezen als de leefbaarheid of de openbare orde en veiligheid door de bedrijfsmatige activiteit onder druk staat of dreigt te komen staan.
- 3.
- 4.
- 5.
Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de burgemeester kan een vergunning als bedoeld in het derde lid in afwijking van artikel 1:8 weigeren:
- a.
- b.
- c.
- d.
- e.
- f.
indien een of meer beheerders van het bedrijf binnen 3 jaar vóór de indiening van de aanvraag een bedrijf heeft geëxploiteerd of daar leiding aan heeft gegeven, dat wegens het aantasten van de openbare orde, de aantasting van het woon- en leefklimaat daaronder begrepen, gesloten is geweest dan wel waarvoor de vergunning om die reden is ingetrokken.
- 6.
- 7.
De burgemeester kan onverminderd het bepaalde in artikel 2:80 een besluit nemen tot de sluiting van het gebouw of erf waar een bedrijf wordt uitgeoefend indien een bedrijf in strijd met het verbod uit het derde lid of in strijd met de vergunning van deze bepaling wordt uitgeoefend of als één van de situaties bedoeld in het zesde lid onder a tot en met i, van toepassing is. De burgemeester brengt een afschrift van zijn besluit tot sluiting aan op of nabij de toegang van het gebouw of erf waarop zijn besluit ziet.
- 8.
- 9.
- 10.
Indien er een verandering van omstandigheden optreedt, waardoor er een wijziging van de vergunning dient te komen, dient de exploitant onverwijld een ontvankelijke aanvraag om een vergunning als bedoeld in het derde lid bij de burgemeester in te dienen. Indien deze aanvraag niet binnen een maand nadat de veranderde omstandigheden zich hebben voorgedaan, is ingediend, kan de burgemeester de eerder verleende vergunning intrekken. Een vergunning als bedoeld in het derde lid vervalt, indien een vergunning, strekkende ter vervanging van eerstbedoelde vergunning is verleend en door bekendmaking in werking is getreden.
- 11.
- 12.
In afwijking van het derde lid geldt dit verbod voor de exploitant die op het moment van inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit reeds onder het aanwijzingsbesluit vallende bedrijfsmatige activiteiten verricht, voor die bestaande activiteiten op bestaande locaties eerst drie maanden na inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit of met ingang van inwerkingtreding van het besluit tot weigering of intrekking van een door hem aangevraagde vergunning, voor zover dat eerder is.
- 13.
Aan artikel 2:34a Definities wordt tussen ‘slijtersbedrijf’ en ‘zwak-alcoholhoudende drank’ ‘slijtlokaliteit’ toegevoegd.
Artikel 2:34e wordt nieuw toegevoegd, en komt te luiden:
Artikel 2:34e Proeverijen in slijtlokaliteiten
- 1.
- 2.
Artikel 2:50a, wordt gewijzigd en komt te luiden:
Artikel 2:50a Messen en andere voorwerpen als steekwapen
- 1.
- 2.
- 3.
Na artikel 2:53 wordt een nieuw artikel 2:54 ingevoegd. Dit artikel komt te luiden:
Artikel 2:54 Verbod gebruik openbare plaats als slaapplaats
- 1.
- 2.
- 3.
- a.
- b.
- c.
- d.
Artikel 2:60, eerste lid wordt als volgt gewijzigd en komt te luiden:
- 1.
Het is verboden op door het college, ter voorkoming of beëindiging van overlast of schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet bij dat aanwijzingsbesluit aangeduide dieren:
- a.
- b.
- c.
Artikel 2:65 wordt als volgt gewijzigd en komt te luiden:
Het is verboden op een openbare plaats te bedelen om geld of andere zaken in door het college ter voorkoming of beëindiging van overlast aangewezen gebieden.
Artikel 2:71 wordt gewijzigd en komt te luiden:
In deze afdeling wordt onder consumentenvuurwerk verstaan vuurwerk dat op grond van artikel 2.1.1. van het hetgeen daaronder wordt verstaan in het Vuurwerkbesluit is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik.
Artikel 2:74b komt te vervallen.
Artikel 2:78 wordt gewijzigd en komt als volgt te luiden:
- 1.
De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, het voorkomen of beperken van overlast, het voorkomen of beperken van aantastingen van het woon- of leefklimaat, de veiligheid van personen of goederen, de gezondheid of de zedelijkheid aan een persoon die strafbare feiten of openbare orde verstorende handelingen verricht een tijdelijk verbod opleggen om gedurende ten hoogste 24 uur in een of meer bepaalde delen van de gemeente op een openbare plaats aanwezig te zijn.
- 2.
Met het oog op de in het eerste lid genoemde belangen kan de burgemeester aan een persoon aan wie tenminste eenmaal een tijdelijk verbod is opgelegd als bedoeld in dat lid en die binnen zes maanden na een eerder tijdelijk verbod opnieuw strafbare feiten of openbare orde verstorende handelingen verricht, een tijdelijk verbod opleggen om gedurende ten hoogste acht weken in een of meer bepaalde delen van de gemeente op een openbare plaats aanwezig te zijn.
- 3.
- 4.
- 5.
Indien de officier van justitie een persoon een gedragsaanwijzing heeft gegeven als bedoeld in artikel 509hh, tweede lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering, legt de burgemeester aan deze persoon voor hetzelfde gebied niet een tijdelijk verbod op als bedoeld in het eerste of tweede lid van dit artikel.
Na artikel 2:79 wordt een nieuw artikel 2:80 toegevoegd. Dit artikel komt te luiden:
Artikel 2:80 Sluiting voor publiek openstaand gebouw of bijbehorend erf
- 1.
- 2.
- 3.
- 4.
- 5.
- 6.
Artikel 4:10, aanhef en onder o, wordt gewijzigd en komt te luiden:
- o.
Artikel 4:11a wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 4:11a Vergunning voor het vellen van houtopstanden
Artikel 4:13, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd en komt te luiden:
- 1.
Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of beëindiging van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet, in de openlucht of buiten de weg de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben:
- a.
- b.
- c.
- d.
- e.
Artikel 5:5, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
- 2.
Artikel 5:10 komt te vervallen.
Artikel 5:12, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd en komt te luiden:
- 1.
Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of beëindiging van overlast of ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.
Artikel 5:15 wordt als volgt gewijzigd en komt te luiden:
Artikel 5:24, vijfde lid, wordt als volgt gewijzigd:
- 5.
Het verbod is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening of op situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement of het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet
Artikel 6:5, eerste en derde lid worden als volgt gewijzigd en komen te luiden:
- 1.
- 3.
Indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een aanvraag om een vergunning of ontheffing – hoe ook genaamd – op grond van onderhavige verordening is ingediend en voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit nog niet op die aanvraag is beslist, is daarop de bepaling van toepassing zoals die gold voorafgaand aan inwerkingtreding van dit besluit.
In de alinea met als titel ‘Lex silencio positivo’ niet van toepassing onder de Omgevingswet wordt achteraan deze regel ‘(Ow)’ toegevoegd.
De toelichting op de definitie van het woord ‘Gebouw’ wordt als volgt gewijzigd:
Deze omschrijving is ontleend aan de bijlage, onder A, bij de Omgevingswet.
De toelichting op de definitie van het woord ‘voertuig’ wordt als volgt gewijzigd:
De definitie van ‘voertuig’ haakt aan bij de definitie ervan in artikel 1 van het RVV 1990. ‘Voertuigen’ in de zin van dit artikel zijn: fietsen, bromfietsen, gehandicaptenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en wagens. Voor kleine voertuigen, zoals kruiwagens, en kinderwagens en, rolstoelen en dergelijke is een uitzondering gemaakt, omdat anders sommige bepalingen een te ruime strekking zouden krijgen.
De toelichting op artikel 1:2, vierde lid, wordt als volgt gewijzigd:
In lid 4 wordt bepaald dat dit artikel niet van toepassing is op een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet. Voor vergunningen of ontheffingen die een omgevingsvergunning in vorenbedoelde zin zijn, geeft de Ow een uitputtende regeling voor de in deze artikelen geregelde onderwerpen: over de beslistermijnen in de paragrafen 16.5.2 en 16.5 3 van de Ow, over het nakomen van de voorschriften in artikel 5.5 van de Ow (eventueel in samenhang met artikel 22.8 van de Ow en artikel 2.1a van het Omgevingsbesluit), voor wie de omgevingsvergunning geldt in artikel 5.37 van de Ow en over intrekking of wijziging van een omgevingsvergunning in paragraaf 5.1.5 van de Ow.
De toelichting op artikel 1:4, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
De vraag of bij niet-nakoming van vergunningsvoorschriften bestuursdwang kan worden toegepast, wordt in het algemeen bevestigend beantwoord.
Wanneer bij het creëren van een vergunning- of ontheffingsplicht de formulering wordt gebruikt “het is verboden om … te doen zonder vergunning/ontheffing van … of in afwijking daarvan“ (conform Igr 50), dan is een bepaling als in het tweede lid niet nodig. Het handelen in strijd met een vergunnings- of ontheffingsvoorschrift is dan immers ook verboden en levert dus een overtreding op waartegen met een last onder bestuursdwang kan worden opgetreden. In de APV wordt deze formulering alleen gebruikt in artikel 2:11.
Bij vergunningen of ontheffingen die een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet zijn op grond van artikel 2.2 van de Wabo, is noch de formulering “of in afwijking daarvan”, noch een bepaling à la artikel 1:4, tweede lid, nodig. De reden is dat artikel 5.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ow2.3, aanhef en onder c, van de Wabo het handelen in strijd met een vergunningsvoorschrift al heeft verboden. In de APV gaat het om de artikelen 2:10 (voor zover sprake is van opslag van roerende zaken op de weg), 2:11 en 4:11a.
Voor alle andere vergunningen of ontheffingen op basis van de APV is het tweede lid van artikel 1:4 wel nodig. Zie de artikelen 2:25 (evenementen), 2:39 (Speelgelegenheden), 2:45 (Betreden van plantsoenen en dergelijke), 5:18 (Standplaatsvergunning en weigeringsgronden) en 5:23 (Organiseren van een snuffelmarkt).
Handelen in strijd met zo’n vergunning of ontheffing levert dan strijd op met artikel 1:4, tweede lid, juncto het vergunningsvoorschrift. Daartegen kan met bestuursdwang worden opgetreden.
Artikel 10 van de Dienstenrichtlijn bepaalt dat vergunningstelsels gebaseerd moeten zijn op criteria die ervoor zorgen dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid niet op willekeurige wijze uitoefenen. Die criteria zijn: niet-discriminatoir, gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang; evenredig met die reden van algemeen belang; duidelijk en ondubbelzinnig; objectief; vooraf openbaar bekendgemaakt; transparant en toegankelijk. Ook de voorschriften en beperkingen die aan de vergunning worden verbonden, dienen hieraan te voldoen. Zie voor wat onder dwingende reden van algemeen belang en evenredigheid wordt verstaan de algemene toelichting en het commentaar onder artikel 1:8. Op grond van artikel 10, vijfde lid, van de Dienstenrichtlijn wordt de vergunning pas verleend nadat na een passend onderzoek is vastgesteld dat aan de aan de vergunning verbonden voorwaarden is voldaan.
In de algemene strafbepaling die in artikel 6:1 van deze APV is opgenomen wordt overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde met straf bedreigd. Daardoor staat ook straf op het overtreden van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn.
De toelichting op artikel 1:4, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
In lid 3 van dit artikel wordt bepaald dat dit artikel niet van toepassing is op een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet. Voor vergunningen of ontheffingen die een omgevingsvergunning zijn, geeft de Ow een uitputtende regeling voor de in deze artikelen geregelde onderwerpen: over de beslistermijnen in de paragrafen 16.5.2 en 16.5 3 van de Ow, over het nakomen van de voorschriften in artikel 5.5 van de Ow (eventueel in samenhang met artikel 22.8 van de Ow en artikel 2.1a van het Omgevingsbesluit), voor wie de omgevingsvergunning geldt in artikel 5.37 van de Ow en over intrekking of wijziging van een omgevingsvergunning in paragraaf 5.1.5 van de Ow.
De toelichting op artikel 1:5, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
In lid 2 van dit artikel wordt bepaald dat dit artikel niet van toepassing is op een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet. Voor vergunningen of ontheffingen die een omgevingsvergunning in vorenbedoelde zin zijn, geeft de Ow een uitputtende regeling voor de in deze artikelen geregelde onderwerpen: over de beslistermijnen in de paragrafen 16.5.2 en 16.5 3 van de Ow, over het nakomen van de voorschriften in artikel 5.5 van de Ow (eventueel in samenhang met artikel 22.8 van de Ow en artikel 2.1a van het Omgevingsbesluit), voor wie de omgevingsvergunning geldt in artikel 5.37 van de Ow en over intrekking of wijziging van een omgevingsvergunning in paragraaf 5.1.5 van de Ow.
De toelichting op artikel 1:6, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
In lid 2 van dit artikel wordt bepaald dat dit artikel niet van toepassing is op een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ow. Voor vergunningen of ontheffingen die een omgevingsvergunning in vorenbedoelde zijn, geeft de Ow een uitputtende regeling voor de in deze artikelen geregelde onderwerpen: over de beslistermijnen in de paragrafen 16.5.2 en 16.5 3 van de Ow, over het nakomen van de voorschriften in artikel 5.5 van de Ow (eventueel in samenhang met artikel 22.8 van de Ow en artikel 2.1a van het Omgevingsbesluit), voor wie de omgevingsvergunning geldt in artikel 5.37 van de Ow en over intrekking of wijziging van een omgevingsvergunning in paragraaf 5.1.5 van de Ow.
De toelichting op artikel 2:10, vierde lid, wordt als volgt gewijzigd:
Er wordt een omgevingsvergunning verleend als het in het eerste lid bedoelde gebruik een omgevingsplanactiviteit betreft. Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Elke gemeente heeft van rechtswege een omgevingsplan gekregen. Dit omgevingsplan bestaat uit de ruimtelijke regels uit de tot dan toe geldende bestemmingsplannen, beheersplannen en andere ruimtelijke plannen, de bruidsschat met de rijksregels over activiteiten en een aantal verordeningen.
De overige gemeentelijke verordeningen die zien op de fysieke leefomgeving maken niet van rechtswege deel uit van het omgevingsplan. Gemeenten krijgen een overgangstermijn om gemeentelijke verordeningen dan wel bepalingen daaruit over te hevelen naar het omgevingsplan. Bij KB van 10 juli 2023 is bepaald dat die overgangstermijn eindigt op 1 januari 2032.
Een activiteit waarvoor op grond van het omgevingsplan een vergunning vereist is, of die daarvan afwijkt, heet een omgevingsvergunning voor een (buitenplanse) omgevingsplanactiviteit (ook wel afgekort de (B)OPA).
Voor een groot aantal gemeentelijke vergunningen verliep de vergunningverlening tot aan inwerking van de Omgevingswet op grond van artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het gaat hier onder andere om de vergunningverlening voor de gemeentelijke monumenten, voor kappen van houtopstanden, voor het maken van een uitweg of het aanleggen van een weg.
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is de Wabo vervallen. Om te voorkomen dat na 1 januari 2024 voor deze vergunningen een leemte ontstond of deze vergunningen terugvallen op het regime dat gold voordat de Wabo in 2010 in werking trad, is in artikel 22.8 van de Omgevingswet de overgangsregeling opgenomen dat deze omgevingsvergunningen – vooruitlopend op de overheveling van deze verordeningen naar het omgevingsplan – al worden aangemerkt als een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit ex artikel 5.1 lid 1, aanhef en onder a, van de Omgevingswet. Alhoewel deze verordeningen dus geen deel uitmaken van het omgevingsplan van rechtswege wordt hier bij de vergunningverlening al wel vanuit gegaan.
Een in een autonome verordening opgenomen vergunningplicht, die nu krachtens artikel 2.2 lid 1 of 2 van de Wabo wordt aangemerkt als een Wabo-omgevingsvergunningplicht, wordt na inwerkingtreding van de Omgevingswet aangemerkt als een omgevingsvergunningplicht op grond van afdeling 5.1 van de Omgevingswet (zie Kamerstukken II, 2017-2018, 34 986, nr. 3, p. 330). De voor de verlening van bedoelde vergunningen en ontheffingen in de betrokken autonome verordening opgenomen beoordelingsregels blijven ook gelden tot de bepalingen zijn overgeheveld naar het definitieve omgevingsplan. Paragraaf 22.5.2.4Artikel 22.299 van de Bruidsschat (dat per datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet automatisch deel uitmaakt van het tijdelijke deel van het omgevingsplan) bevat de aanvraagvereisten voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor activiteiten die op grond van een gemeentelijke verordening in samenhang met artikel 22.8 Omgevingswet als vergunningplichtig zijn aangemerkt. Zo zijn iIn artikel 22.299 van de Bruidsschat zijn dus voor dergelijke gevallen de specifieke aanvraagvereisten opgenomen voor het vellen van een houtopstand (zie Stb. 2020, nr. 400, p. 953).
In de overgangsbepaling in artikel 22.8 van de Omgevingswet is bepaald dat als een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit worden aangemerkt: vergunningen of ontheffingen vereist op grond van een gemeentelijke verordening voor een geval waarin regels over de fysieke leefomgeving op grond van artikel 2.7, eerste lid, van de Omgevingswet alleen in het omgevingsplan mogen worden opgenomen.
Als voorbeelden worden onder andere genoemd
- •
- •
- •
- •
Alle activiteiten uit gemeentelijke verordeningen waarvoor de vergunningplicht krachtens artikel 2.2 van de Wabo gold zien op activiteiten die ‘onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen’ en worden op grond van de overgangsbepaling uit de Omgevingswet aangemerkt als een omgevingsplanactiviteit.
De toelichting op artikel 2:26, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
In het tweede lid wordt aan de burgemeester de bevoegdheid verleend om de horeca voor te schrijven plastic glazen te gebruiken tijdens een evenement wanneer hij dat in het kader van de behartiging van de openbare orde wenselijk acht.
Het voorheen in het derde en vierde lid opgenomen colorverbod is naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1946) uit de APV geschrapt
De toelichting op de definitie van het woord ‘slijtlokaliteit’ in artikel 2:34a wordt toegevoegd en luidt als volgt:
een van een afsluitbare toegang voorziene lokaliteit, onderdeel uitmakend van of samenvallend met een inrichting waarin het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend, in ieder geval bestemd voor het verstrekken van sterke drank voor gebruik elders dan ter plaatse.
De toelichting van artikel 2:34e wordt toegevoegd en komt te luiden:
Het is voor slijters verboden in hun slijterij een proeverij te organiseren. Dat volgt uit de artikelen 3 en 14 van de Alcoholwet. Het is alleen toegestaan de klant te laten proeven indien hij daarom verzoekt en dat proeven moet bovendien gratis zijn (artikel 13, tweede lid, van de Alcoholwet).
Artikel 25e van de Alcoholwet maakt het mogelijk om bij verordening vrijstelling te verlenen van de in artikel 3 en 14 neergelegde verboden, zodat betaalde proeverijen in slijtlokaliteiten zijn toegestaan. Deze vrijstelling geldt voor alle slijters in de gemeente.
Andere winkels, zoals bijvoorbeeld supermarkten, die op basis van de Alcoholwet zwak-alcoholhoudende drank mogen verkopen, mogen geen proeverijen in hun winkel organiseren. Deze winkels zijn geen slijtlokaliteit in de zin van de Alcoholwet. De vrijstelling geldt alleen voor slijtersbedrijven. Sommige supermarkten hebben bij hun winkel een kleine slijterij (de zogenaamde borrelshop), waarvoor men over een alcoholwetvergunning beschikt. Als proeverijen zijn toegestaan dan kunnen deze ook in een borrelshop worden georganiseerd.
De voorwaarden waaraan een proeverij moet voldoen staan genoemd in artikel 6.1 van het Alcoholbesluit. Zo mogen maximaal 1 proeverij per dag en maximaal 3 proeverijen per week worden gegeven. Vóór aanvang van de proeverij moeten de kosten van deelname door een leidinggevende van het slijtersbedrijf zijn vastgesteld. De deelnemers aan de proeverij moeten vóór aanvang bekend zijn bij de leidinggevende. De deur van de slijterij is tijdens de proeverij gesloten voor publiek. Alleen de deelnemers hebben toegang. Tijdens de proeverij mag alleen die (alcoholhoudende en alcoholvrije) drank worden verkocht die in het kader van de proeverij aan de deelnemers is verstrekt.
Om zicht te houden op wanneer en waar er een proeverij wordt georganiseerd, kan de gemeente overwegen een meldingsplicht in te voeren. Vanwege de administratieve lasten die een meldingsplicht met zich meebrengt, heeft de gemeente Oisterwijk ervoor gekozen hiervoor geen bepaling op te nemen.
Door het verlenen van een vrijstelling aan slijtersbedrijven om tegen betaling een proeverij in hun slijtlokaliteit te organiseren wordt een uitzondering gemaakt op twee verboden in de Alcoholwet, te weten een uitzondering op het verbod om zonder horecavergunning het horecabedrijf uit te oefenen (artikel 3, eerste lid, van de Alcoholwet). Vrijstelling van dat verbod is nodig omdat het geven van een betaalde proeverij geldt als het uitoefenen van het horecabedrijf. Ten tweede wordt een uitzondering gemaakt op het verbod om een slijtlokaliteit in gebruik te hebben voor ook andere bedrijfsactiviteiten dan slijtersactiviteiten (artikel 14, eerste lid, van de Alcoholwet).
De vrijstelling voor het organiseren van een proeverij in een slijtlokaliteit geldt voor alle slijtersbedrijven. Het is niet mogelijk om te differentiëren, dat staat de Alcoholwet niet toe. Het geven van een proeverij kan dus niet nader afhankelijk gesteld worden van een vergunning of een ontheffing. Proeverijen mogen uitsluitend tegen betaling worden georganiseerd.
Tijdens de proeverij mogen alleen de deelnemers aan de proeverij aanwezig zijn in de slijtlokaliteit (artikel 6.1 van het Alcoholbesluit). Een proeverij mag alleen plaatsvinden op een tijdstip dat de slijterij normaal gesproken is gesloten maar bij of krachtens de Winkeltijdenwet wel geopend zou mogen zijn (artikel 25e van de Alcoholwet). Dus als een slijterij gebruikelijk sluit om 18.00 uur, dan zou tussen 18.00 en 22.00 uur een proeverij kunnen worden gegeven. Als echter een slijterij gebruikelijk pas om 22.00 uur sluit, dan is een proeverij in de avonduren dus niet toegestaan. Het is niet mogelijk een slijtlokaliteit eerder dan normaal te sluiten om vervolgens een proeverij te organiseren.
Het ligt voor de hand dat een proeverij in de avonduren plaatsvindt, maar een proeverij op zondag is ook denkbaar mits opening op zondag bij winkeltijdenverordening is toegestaan.
De toelichting van artikel 2:50a, wordt gewijzigd en komt te luiden:
Het voorheen in artikel 2:50a opgenomen colorverbod is naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1946) uit de APV geschrapt. Daarvoor in de plaats zijn in dit artikel regels opgenomen over messen en andere voorwerpen als steekwapen.
Het wapenbezit in het algemeen en gebruik van steekwapens in het bijzonder is fors toegenomen. Het doel van het artikel is bescherming te bieden tegen mogelijke aantasting van de openbare orde en veiligheid door het bij zich hebben (dragen) van messen en andere voorwerpen die als steekwapen kunnen worden gebruikt te verbieden. Het artikel is een aanvulling op de Wet wapens en munitie (Wwm) en verbiedt het bij zich hebben van andere dan in de Wwm aangeduide messen of van voorwerpen die als steekwapen kunnen worden gebruikt, maar waarbij nog geen sprake is van een situatie waarin, gelet op hun aard of de omstandigheden waaronder deze voorwerpen worden aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij zijn bestemd om letsel aan personen toe te brengen of te dreigen. Hierdoor kan aantasting van de openbare orde preventief worden voorkomen en wordt de veiligheid bevorderd.
De Wwm verbiedt het dragen (= bij zich hebben) van wapens, waaronder nader aangeduide messen of voorwerpen die als wapen kunnen dienen als wel sprake is van bovengenoemde situatie. Voor de toepassing van de Wwm bepaalt de context dus of een voorwerp een wapen is of niet.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1993, volgt dat het in het belang van de openbare orde en veiligheid mogelijk is om een bepaling in de APV op te nemen die ziet op een ‘messenverbod’. Deze bepaling mag niet zien op wapens of voorwerpen die zijn genoemd in artikel 2 van de Wet wapens en munitie (Wwm ).
Op grond van dit lid kan het college openbare plaatsen of daaraan grenzende voor publiek toegankelijke gebouwen of daarbij behorende erven aanwijzen waar het bij zich hebben van messen en andere voorwerpen die als steekwapen kunnen worden gebruikt verboden is.
Dit lid waarborgt dat messen en voorwerpen die zijn ingepakt, bijvoorbeeld omdat deze in een winkel zijn aangeschaft en nog in de verpakking zitten, niet onder het verbod vallen. Het doel van het artikel is bescherming te bieden tegen mogelijke aantasting van de openbare orde en veiligheid, maar aanschaf van bijvoorbeeld een keukenmes moet mogelijk blijven. Het moet dan wel zodanig zijn verpakt dat het niet onmiddellijk kan worden aangewend.
Dit lid regelt de voorrang van de Wwm. Het verbod geldt niet voor het dragen van messen of voorwerpen die als steekwapen gebruikt kunnen worden, dat onder het bereik van artikel 2 van de Wwm valt.
Uit de toelichting wordt verwijderd:
‘In artikel 2:50a wordt een verbod ingesteld voor het op openbare plaatsen en in voor publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven zichtbaar goederen te dragen, bij zich te hebben of te vervoeren die uiterlijke kenmerken zijn van een organisatie die bij rechterlijke uitspraak of bestuurlijk besluit verboden is verklaard of is ontbonden vanwege een werkzaamheid of doel in strijd met de openbare orde.
Strafbaarstelling van het verbod vindt plaats in artikel 6:1. Voor het geval van samenloop met de strafbaarstelling in het Wetboek van Strafrecht (met name relevant na het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak) is voorzien in een anti-samenloopbepaling (tweede lid).
Zie verder de toelichting op het derde en vierde lid van artikel 2:26.’
De toelichting van artikel 2:54 wordt toegevoegd en komt te luiden:
Het verbod heeft als doel het voorkomen en tegengaan van hinder en overlast, brandgevaar, verontreiniging van de openbare ruimte en risico's voor de volksgezondheid. Het slapen op openbare plaatsen draagt bij aan de verloedering van de stad. Ook het ontbreken van sanitaire voorzieningen ter plekke draagt daaraan bij. Tussen zonsondergang en zonsopgang geldt daarom een verbod in aangewezen gebieden. De raad van de gemeente Oisterwijk heeft ervoor gekozen om het aanwijzen van gebieden aan het college laten (lid 1, aanhef en onder a). In andere gevallen –’s nachts in niet aangewezen gebieden en overdag – geldt het verbod voor zover het gebruik als slaapplaats leidt tot overlast of hinder, gevaar voor de omgeving of aantasting van het woon- en leefklimaat (lid 1, aanhef en onder b).
Bij het toezicht op de naleving van het verbod moet de opsporingsambtenaar of toezichthouder afwegen welk handhavingsmiddel hij in de concrete situatie proportioneel acht. In de meeste gevallen zal kunnen worden volstaan met een waarschuwing, tenzij sprake is van recidive. Het is weinig zinvol om dakloze mensen te beboeten als zij noodgedwongen buiten moeten slapen of om mensen te beboeten die dat niet kunnen betalen. Dan fungeert het verbod meer als stok achter de deur voor toeleiding naar ondersteuning of (maatschappelijke) opvang.
Op grond van het tweede lid kan het college in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van het verbod. Een ontheffing is denkbaar in het kader van overnachten in een voertuig door aanbieders van een in de gemeente te houden evenement.
Het derde lid bakent de verbodsbepaling af. Voor het innemen van een ligplaats met een vaartuig of woonboot (hieronder begrepen ook woonark en woonschip) (a) of voor woonwagens met een woonbestemming (b) bestaan afzonderlijke voorschriften. Ook is nachtverblijf toegestaan op daartoe bestemde kampeerterreinen (c) of door het college op grond van artikel 4:19 van deze verordening aangewezen kampeerplaatsen buiten een kampeerterrein (d).
De toelichting van artikel 2:65 wordt als volgt gewijzigd en komt te luiden:
Met name in de stadscentra wordt soms overlast ondervonden van bedelaars. Deze gedragen zich soms agressief en hinderlijk door passanten aan te klampen, te intimideren, de weg te versperren of te volgen. Hierdoor komt de openbare orde in het geding.
Omdat de strafbaarstelling van bedelarij in 2000 uit het WvSr (voormalig artikel 432) is verdwenen, kan de politie hiertegen niet of nauwelijks meer optreden. Bij de opheffing van de strafbaarstelling heeft de wetgever echter expliciet de mogelijkheid opengehouden om op basis van de gemeentelijke autonomie zo nodig een regeling ter zake van bedelarij in het leven te roepen, indien dit gedrag de openbare orde verstoort of dreigt te verstoren. Dit artikel, dat beoogt bedelarij tegen te gaan, voorziet daarin. Op grond van dit artikel geldt binnen de bebouwde kom een bedelverbod binnen de door het college ter voorkoming of beëindiging van overlast aangewezen gebieden.
Overigens valt het spelen van straatmuziek en vervolgens vragen om een geldelijke bijdrage aan toehoorders en passanten niet onder dit bedelverbod, maar onder artikel 2:9. Ook de verkoop van daklozenkranten valt niet onder dit verbod. Deze kan immers niet verbonden worden aan een vergunning vanwege strijd met de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet.
Zie ook hetgeen in deze toelichting bij artikel 1:1 is gesteld over het begrip “openbare plaats”: het verblijf op die plaats mag niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden zijn. Op grond hiervan zijn bijvoorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken geen ‘openbare plaatsen’. Ook de hal van het gemeentehuis valt buiten het begrip ‘openbare plaats’.
‘Een voor het publiek toegankelijk gebouw’ voor zover het verblijf daarin door de gerechtigde niet aan een doel is gebonden, is dus ook een openbare plaats waarop artikel 2:65 ziet. Eigenaren/exploitanten van stadions enz. en gemeentehuis’ moeten zelf reguleren.
Op grond van artikel 2:65 is het verboden te bedelen op openbare plaatsen in een door het college aangewezen gebied vanuit het motief ‘voorkoming of beëindiging van overlast’. Aanleiding is een uitspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens, waarin hij oordeelt dat de menselijke waardigheid wordt aangetast als iemand niet beschikt over voldoende bestaansmiddelen en dat deze beschermd wordt door artikel 8 EVRM (het recht op de eerbiediging van het privéleven). Dit recht kan op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM beperkt worden, mits deze beperking een legitiem doel dient, een wettelijke basis heeft en noodzakelijk is voor de democratische samenleving. De laatste voorwaarde vereist een afweging van de belangen van het individu en die van de maatschappij. Veiligheidshalve neemt de raad van de gemeente Oisterwijk daarom het motief ‘voorkomen of beëindiging van overlast’ op in artikel 2:65.
De toelichting op de definitie van het woord ‘consumentenvuurwerk wordt als volgt gewijzigd:
Bij ministeriële regeling op grond van artikel 2.1.1 van het Vuurwerkbesluit wordt bepaald welk vuurwerk aan particulieren beschikbaar mag worden gesteld. Voor de omschrijving van het begrip ‘consumentenvuurwerk’ in deze verordening is aansluiting gezocht bij deze regeling. omschrijving daarvan in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit.
Fop- en schertsvuurwerk is een aparte groep consumentenvuurwerk, genoemd in bijlage II van de Regeling aanwijzing consumenten- en theatervuurwerk. Op grond van artikel 2.3.7 van het Vuurwerkbesluit is fop- en schertsvuurwerk het hele jaar door verkrijgbaar en kan het ook gedurende het hele jaar worden afgestoken.
De toelichting van artikel 2:74b wordt als volgt gewijzigd en komt te luiden:
Vanaf 1 januari 2023 is het recreatief gebruik van lachgas verboden geworden (artikel 3 Opiumwet), door het toevoegen van lachgas aan lijst II van de Opiumwet. Dat heeft consequenties voor verschillende gemeentelijke bevoegdheden. Niet alleen zijn burgemeesters bevoegd geworden tot het toepassen van bestuursdwang bij het aantreffen van lachgas (op basis van artikel 13b Opiumwet), het opnemen van lachgas in lijst II van de Opiumwet heeft ook gevolgen voor wat er nog over lachgas in de APV geregeld mag worden.
Het verbod op het recreatief gebruik van lachgas heeft in ieder geval consequenties gehad voor het voorheen in artikel 2:74b opgenomen verbod op lachgasgebruik in de zin dat dit verbod van rechtswege is komen te vervallen met de inwerkingtreding van het landelijke lachgasverbod: een na inwerkingtreding van het landelijk lachgasverbod ingesteld lokaal verkoopverbod komt namelijk van rechtswege te vervallen ingevolge artikel 122 van de Gemeentewet).
Het toevoegen van lachgas aan lijst II van de Opiumwet zet de gemeenten echter niet volledig buitenspel. Sommige APV-bepalingen met betrekking tot lachgas dupliceren artikel 3 Opiumwet niet en kunnen daarom gewoon in de APV blijven staan, omdat zij bijvoorbeeld een ander motief (overlast/openbare orde/volksgezondheid) regelen dan de Opiumwet. Van de volgende APV-bepalingen is de verwachting dat het verbod op recreatief gebruik van lachgas per 1 januari 2023 daar geen invloed op heeft:
Maatregelen met betrekking tot lachgas ter voorkoming van overlast, gevaar of schade. Het gaat dan bijvoorbeeld om de algemene voorschriften ter voorkoming van overlast, gevaar of schade: artikel 2:47 (hinderlijk gedrag op openbare plaatsen), artikel 2:49 (verboden gedrag in of bij gebouwen) en artikel 2:50 (hinderlijk gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten).
Verbod drugshandel op straat. Artikel 2:74 verbiedt het op straat treffen van voorbereidingen voor de handel in hard- en softdrugs. Die bepaling geldt ook voor lachgas. Het verbod betreft de voorbereidingen, maar niet de verkoop zelf. Hierdoor is de verwachting dat artikel 2:74 kan blijven bestaan.
Openlijk lachgasgebruik: lokale verboden die het gebruik van (bepaalde vormen van) drugs die de Opiumwet aanvullen blijven volgens het kabinet Zo bevat artikel 2:74a een verbod op het gebruik van softdrugs (waaronder per 1 januari 2023 lachgas) op openbare plaatsen en in voor het publiek toegankelijke gebouwen. Hieraan ligt een overlast-/openbare orde-motief ten grondslag en lijkt daarom in de APV geregeld te kunnen blijven worden.
Ventverbod (artikel 5:15). Hoewel handhaving van het ventverbod met betrekking tot lachgas met het plaatsen van lachgas op lijst II bij de Opiumwet waarschijnlijk overbodig wordt, komt het (algemene) ventverbod niet te vervallen. Het ventverbod ziet namelijk niet enkel op lachgas, maar op de verkoop van enig goed op een plaats waar dat niet is toegestaan. Bij een generiek ventverbod is er geen sprake van duplicatie.
Vorenbedoelde bevoegdheden uit deze verordening kunnen dus overeind blijven naast het in de Opiumwet gestelde verbod.
De toelichting van artikel 2:78 wordt als volgt gewijzigd en komt te luiden:
In het geval van (ernstige vrees voor) een openbare ordeverstoring of overlastgevend gedrag, kan een burgemeester een gebiedsontzegging opleggen. De bevoegdheid kan de burgemeester ontlenen aan de APV. Deze bepaling strekt daartoe.
Er zijn vier soorten grondslagen op basis waarvan een burgemeester een gebiedsontzegging kan opleggen. De bekendste is een bepaling in de APV zoals deze, waaraan hieronder aandacht wordt besteed.
Daarnaast kan, enkel ter zake van verstoringen van de openbare orde waarop de APV-bepaling geen oog heeft, een gebiedsontzegging worden opgelegd op basis van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet (de ‘lichte bevelsbevoegdheid’). Kan zowel de APV als artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet toepassing vinden voor een gebiedsontzegging, dan gaat de APV voor. Als echter van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet gebruik wordt gemaakt, omdat er geen APV-bepaling voorhanden is, dan kan de rechter aangeven dat er voldoende gelegenheid is geweest om een dergelijke regeling op te stellen. Bij structurele problemen is het nodig dat de raad een regeling in de APV opneemt.
De bevoegdheid van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet is ‘licht’ ten opzichte van de noodbevelsbevoegdheid van de burgemeester (artikel 175, eerste lid, van de Gemeentewet). Een licht bevel moet in overeenstemming zijn met geldende regelgeving, inclusief de lokale verordeningen. Een noodbevel mag daarentegen afwijken van geldende regelgeving, uitgezonderd de Grondwet en hogere regelingen dan de Grondwet. De wetgever heeft de lichte bevelsbevoegdheid in het leven geroepen voor situaties waarin geldende regelgeving, waaronder de lokale verordeningen, geen voorziening bevat voor een concreet openbare ordeprobleem.
Ten slotte bestaat de mogelijkheid om op basis van artikel 172a van de Gemeentewet (in 2012 ingevoegd via de Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast), een gebiedsontzegging op te leggen. De bevoegdheid van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet is ook licht in vergelijking met dit artikel. Hierbij gaat het om herhaaldelijke overlast (minimaal tweemaal en een patroon), waardoor een gedegen dossieropbouw vereist is, en ernstige vrees voor voortgang ervan. Met ingang van 01 juli 2015 is het overigens ook mogelijk om op basis van vorenbedoeld artikel uit de Gemeentewet aan zogeheten “first offenders” in geval van een ernstige verstoring van de openbare orde voor een langere duur een burgemeestersbevel te geven (inhoudende een gebiedsverbod, groepsverbod of een meldingsplicht). Deze gebiedsontzeggingen kunnen voor drie maanden met hoogstens driemaal verlenging voor telkens die duur tot maximaal één jaar gelden en in combinatie met een van de andere instrumenten (groepsverbod, meldingsplicht) uit dat artikel worden opgelegd.
Met de gebiedsontzeggingsbepaling in de APV kan een burgemeester optreden tegen personen die overlast veroorzaken in de openbare ruimte. De gebiedsontzegging was in eerste instantie bedoeld voor gebruik bij overlast veroorzaakt door drugshandel en drugsgebruik. Maar het instrument kan ook worden toegepast bij andere vormen van overlast, afhankelijk van hoe de bepaling wordt ‘ingevuld’. Bijvoorbeeld wanneer de overlast veroorzaakt wordt door samenscholing, hinderlijk drankgebruik, geweldpleging etc. Om onveiligheidsgevoelens en overlast te verminderen, passen veel gemeenten dit instrument toe.
Artikel 2:78 strekt ertoe de burgemeester de bevoegdheid te geven tot het opleggen van een gebiedsontzegging bij (ernstige vrees voor) een openbare ordeverstoring of overlastgevend gedrag. De burgemeester kan een gebiedsontzegging opleggen aan personen die strafbare feiten of openbare ordeverstorende handelingen verrichten en veelal al eenmaal een bestuurlijke waarschuwing hebben ontvangen. Kan zowel de APV als artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet (‘lichte bevelsbevoegdheid’) toepassing vinden voor een gebiedsontzegging, dan gaat de APV voor (Hoge Raad 11-03-2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4096).
Voor het toepassen van een openbare ordemaatregel, zoals een gebiedsontzegging als bedoeld in artikel 2:78, moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan.
- -
- -
- -
- -
- -
- -
Het eerste lid geeft aan in welke gevallen en voor welke maximale duur de burgemeester een gebiedsontzegging kan opleggen. Op het besluit van de burgemeester zijn de waarborgen van de Awb van toepassing.
In het licht van proportionaliteit en subsidiariteit is het geboden om slechts tot oplegging van een lang(er)durende gebiedsontzegging als bedoeld in het tweede lid over te gaan, wanneer de gedraging waarop deze oplegging betrekking heeft binnen een bepaalde periode na oplegging van de eerdere gebiedsontzegging plaatsvindt. In het tweede lid is die periode gesteld op zes maanden.
Ook bepaalt het tweede lid hoelang de lang(er)durende gebiedsontzegging maximaal kan duren. Gekozen is voor een looptijd van acht weken.
Dit lid geeft de burgemeester de bevoegdheid om, wanneer hij dat noodzakelijk acht in verband met de persoonlijke omstandigheden van betrokkene, een tijdelijk verbod te beperken. Bijvoorbeeld omdat het voor betrokkene noodzakelijk of onoverkomelijk is zich in het aangewezen gebied te bevinden in een middel van openbaar vervoer, hij aldaar werkzaam of woonachtig is, hij een (ander) aantoonbaar redelijk belang heeft om aldaar aanwezig te zijn, in verband met de staatkundige en religieuze vrijheid en het familieleven. De burgemeester kan op aanvraag tijdelijk ontheffing verlenen van een tijdelijk verbod.
Door de in dit lid opgenomen verbodsbepaling in combinatie met de strafbaarstelling in artikel 6.1 van deze verordening is het mogelijk om een boete op te leggen aan degene die een op grond van het eerste of tweede lid oplegde gebiedsontzegging overtreedt.
Als iemand de openbare verstoort, kan er overlap ontstaan tussen de bevoegdheid van de officier van justitie om met een gedragsaanwijzing op grond van artikel 509hh, tweede lid, onderdeel a van het Wetboek van Strafvordering op te treden en de bevoegdheid van de burgemeester om op grond van artikel 2:78 met een gebiedsontzegging op te treden. Het vierde lid geeft voorrang aan een gedragsaanwijzing door de officier van justitie boven een gebiedsontzegging door de burgemeester.
Hoge Raad 11-10-2022, ECLI:NL:HR:2022:1417. Art. 2.3.13, eerste lid, APV Breda 2004 luidt: ‘Een ieder is verplicht op een daartoe strekkend besluit, schriftelijk genomen door of namens de burgemeester in het belang van de openbare orde, zich te verwijderen en verwijderd te houden uit een door de burgemeester aangewezen gebied gedurende de tijd die in dat besluit genoemd is.’ Art. 2.3.13 APV Breda 2004 houdt niet uitdrukkelijk in dat de burgemeester is gerechtigd tot het geven van een bevel of het doen van een vordering als in de bewezenverklaring bedoeld.
HR 10-12-2013, ECLI:NL:HR:2013:1742. Artikel 184 van het WvSr, “krachtens wettelijk voorschrift”. Artikelen 172 en 177 van de Gemeentewet, artikelen 2.8 en 2.9.1 van de APV Amsterdam 2008, Mandaatbesluit verwijderingsbevelen burgemeester Amsterdam d.d. 31 oktober 2008. Het hof heeft met juistheid vastgesteld dat artikel 2.9 van de APV niet uitdrukkelijk inhoudt dat de burgemeester gerechtigd is tot het geven van een bevel als waarvan te dezen sprake is. Ingevolge artikel 172 derde lid, van de Gemeentewet is de burgemeester evenwel bevoegd aan personen bevelen te geven die noodzakelijk zijn voor de handhaving van de openbare orde. Een zodanig bevel is aan te merken als een wettelijk voorschrift in materiële zin. De burgemeester kan bij de uitvoering van deze bevelsbevoegdheid politieambtenaren betrekken, mits hij daarbij met voldoende nauwkeurigheid aangeeft in welke omstandigheden de politieambtenaren de door hem omschreven handelingen en beslissingen moet nemen. De burgemeester heeft door het uitvaardigen van het Mandaatbesluit verwijderingsbevelen kennelijk de hem in artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet toegekende bevelsbevoegdheid uitgeoefend en gelet op de inhoud van dat besluit daarbij bepaald dat zijn bevel is gegeven voor de in artikel 2.9 van de APV nauwkeurig omschreven gevallen. Het voorgaande brengt mee dat een in overeenstemming met het Mandaatbesluit door een politieambtenaar namens de burgemeester gegeven verwijderingsbevel kan worden aangemerkt als een krachtens wettelijk voorschrift gegeven bevel als bedoeld in artikel 184 van het WvSr. Het andersluidende oordeel van het hof is derhalve onjuist.
Conclusie A-G Spronken 07-07-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2409, behorend bij HR 17-11-2015, ECLI:NL:HR:2015:3325: “Art. 2:78 Model-APV bevat een uitdrukkelijke bepalingen dat de burgemeester gerechtigd is gebiedsverboden op te leggen, zodat het niet nakomen van een dergelijk bevel voldoet aan de eisen die de Hoge Raad hieraan in het kader van art. 184 Sr in de hiervoor aangehaalde jurisprudentie stelt. Ook de overtreding van de gebiedsverboden die door de burgemeester worden gegeven op grond van art. 172 lid 3 en 172a Gemeentewet vallen onder het bereik van art. 184 Sr. Voor het uitoefenen van de bevoegdheden die zijn toegekend in de Gemeentewet geldt echter een mandaatsverbod ingevolge art. 177 lid 2 Gemeentewet en op dit snijvlak van bevoegdheidstoedelingen in APV’s en de Gemeentewet doen zich problemen voor.”
De toelichting van artikel 2:80 wordt toegevoegd en komt te luiden:
Het artikel berust op de algemene verordenende bevoegdheid van de raad (artikel 149 van de Gemeentewet).
Het artikel geeft de burgemeester de mogelijkheid over te gaan tot sluiting van een voor het publiek openstaand gebouw of daarbij behorend erf als overlast, verstoring van de openbare orde of aantasting van het woon- en leefklimaat dreigt. Artikel 2:34 bevat in het zesde lid een aanvullende sluitingsbevoegdheid als sprake is van een vergunningplicht.
De burgemeester kan met behulp van artikel 2:80 optreden als in of vanuit een voor het publiek openstaand gebouw of bijbehorend erf strafbare feiten plaatsvinden waardoor de openbare orde of het woon- of leefklimaat nadelig wordt beïnvloed of als ondernemers van (dienstverlenende) bedrijven zoals garages, autoverhuurbedrijven, uitzendbureaus of winkels, overlast (blijven) veroorzaken of ter plaatse strafbare feiten plegen, deze faciliteren, gedogen of op andere wijze toestaan.
Ook geeft het artikel de burgemeester de mogelijkheid om op te treden als er in of vanuit een pand (niet zijnde een woning) wordt gegokt, waarvoor geen toestemming is gegeven op grond van de Wet op de Kansspelen. Als sprake is van een illegaal gokpand is zonder meer sprake van een aantasting van de openbare orde (in ruime zin te verstaan). Gokpanden die tevens als woning in gebruik zijn, kunnen niet op basis van dit artikel uit de APV worden gesloten, maar op grond van artikel 174a Gemeentewet.
Het artikel strekt niet tot uitvoering van artikel 174, tweede lid, van de Gemeentewet . Een bevel op grond van artikel 174, tweede lid, van de Gemeentewet is pas op zijn plaats als er geen reguliere bevoegdheden toepasselijk zijn, bijvoorbeeld op grond van de APV, en onverwijlde spoed onmiddellijk optreden vergt (ABRvS 9 juni 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AP1137 (Castricum); ABRvS 14-11-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3699 (Rotterdam)). De situatie moet tot onmiddellijk ingrijpen noodzaken: de bevelen op grond van artikel 174, tweede lid, moeten zien op concrete, zich direct aandienende, situaties die de veiligheid of de gezondheid bedreigen (MvA, Kamerstukken II 1988/89, 19403, 10, p. 92-93).
Het artikel is een aanvulling op de bevoegdheden van de burgemeester om op grond van de APV artikel 2:30 en artikel 13b van de Opiumwet overlastgevende inrichtingen, zoals horecabedrijven en seksinrichtingen, of woningen op grond van artikel 174a Gemeentewet te sluiten.
Naast de bekendmaking aan belanghebbende wordt ter plaatse een afschrift van het besluit tot sluiting aangebracht. Zo is voor eenieder voldoende kenbaar dat gedurende de sluiting niemand het gebouw of daarbij behorende erf zonder toestemming van de burgemeester mag betreden. Het is verboden dat afschrift te verwijderen.
Dit lid biedt de burgemeester de mogelijkheid om een sluiting op te heffen. De burgemeester zal daartoe in de regel alleen overgaan op het moment dat er voldoende garanties aanwezig zijn waaruit blijkt dat de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van het pand gewaarborgd zijn. Hiervan is geen sprake als er geen wijzigingen hebben plaatsgevonden in de situatie die heeft geleid tot een sluiting.
ABRvS 23-09-2020, ECLI:NL:RVS:2020:2282. De burgemeester moet aannemelijk maken dat concreet voorzienbaar is dat de openbare orde zal worden verstoord. Niet is vereist dat zich al een concrete verstoring van de openbare orde heeft voorgedaan. Ook is niet in alle gevallen vereist dat er al strafbare feiten zijn gepleegd. Wel moet de burgemeester handelen overeenkomstig zijn beleidsregel dat hij de sluitingsbevoegdheid gebruikt in situaties waarin de openbare orde al is verstoord. De burgemeester erkent dat deze situatie zich niet voordoet. De burgemeester mocht daarom het ‘sluitingsartikel’ niet toepassen.
De toelichting van artikel 2:81 wordt als volgt gewijzigd en komt te luiden:
De vergunning wordt aangevraagd door de exploitant. Het ‘voor rekening en risico’ heeft betrekking op de natuurlijke persoon of op de rechtspersoon. Het bestuur van een rechtspersoon kan zelf ook een rechtspersoon zijn, maar gelet op de (persoonlijke) eisen die worden gesteld aan de exploitant dient er uiteindelijk altijd één natuurlijke persoon te zijn die kan worden beschouwd als exploitant in de zin van de APV –al dan niet als vertegenwoordiger van die rechtspersoon. De dagelijkse leiding in het bedrijf kan in plaats van bij de exploitant zelf, bij een beheerder rusten. Er wordt dus in het kader van de vergunningverlening gewerkt met een beheerderslijst. Voor het begrip bedrijf wordt aangesloten bij het algemeen spraakgebruik. Het betreft hier voor het publiek toegankelijke bedrijven, zoals winkels (al dan niet met een horecacomponent) of dienstverlenende bedrijven.
De systematiek van artikel 2:81 gaat uit van een gebieds-, pand- of branchegerichte aanpak. Hiermee kan maatwerk in de stad geleverd worden. De burgemeester kan met een aanwijzingsbesluit nieuwe en reeds gevestigde ondernemers onderwerpen aan een systeem van verplichte vergunningen.
De noodzaak van een aanwijzing, alsmede de duur van de aanwijzing, wordt zorgvuldig gemotiveerd. De uitgangspunten van proportionaliteit en subsidiariteit gelden. De vergunning wordt verleend voor de duur van het aanwijzingsbesluit.
De vergunningplicht kan op pandniveau worden ingezet door deze bijvoorbeeld na concrete incidenten(strafbare feiten) van toepassing te verklaren op het pand of wanneer als gevolg van de wijze van exploitatie in dat pand de leefbaarheid of openbare orde onder druk staat (repressieve aanwijzing). Daar waar strafbare feiten in een pand worden geconstateerd en de pandeigenaar niet intrinsiek gemotiveerd is om mee te werken aan de bestrijding hiervan biedt een pandsgewijze vergunningplicht soelaas. De vergunningplicht is dan direct van toepassing op de nieuwe of zittende ondernemer. Daarmee kan maatwerk worden geboden, en worden andere ondernemers, voor zover dat niet nodig is, niet in de aanwijzing betrokken. Een aanwijzing die specifiek op een bepaald pand is gericht, kan dan juist proportioneel en gerechtvaardigd zijn.
Indien sprake is van een (ernstige) structurele problematiek in een bepaalde branche kan op grond van artikel 2:81 een vergunningplicht voor een branche worden ingevoerd. Bij aanwijzing van een branche wordt gemotiveerd waarom de bedrijfsmatige activiteiten met het oog op de openbare orde en veiligheid gereguleerd moeten worden.
De burgemeester wijst een gebied, pand of een bedrijfsmatige activiteit uitsluitend aan als door de wijze van exploitatie van het pand of door de bedrijfsmatige activiteit de leefbaarheid of openbare orde en veiligheid onder druk staat of dreigt te komen staan dan wel nadelig kan worden beïnvloed. Dit criterium drukt uit dat het voor een aanwijzing niet noodzakelijk is dat zich concrete incidenten hebben voorgedaan. Een aanwijzing kan ook preventief worden gegeven voor een branche waar extra aandacht nodig is bijvoorbeeld om de leefbaarheid en openbare orde en veiligheid ten goede te keren.
In het derde lid is het verbod opgenomen om in een aangewezen gebied of gebouw zonder vergunning van de burgemeester bedrijfsmatige activiteiten te verrichten. In het aanwijzingsbesluit worden de bedrijfsmatige activiteiten genoemd waarop de aanwijzing betrekking heeft. Dat kunnen ook alle bedrijfsmatige activiteiten zijn, zoals detailhandel. De burgemeester kan ook gemeentebreed een branche aanwijzen. Dan geldt een vergunningplicht voor die activiteiten die behoren tot de branche.
In het vierde lid is bepaald dat de burgemeester bij afzonderlijk besluit een formulier vaststelt voor het indienen van de in het derde lid bedoelde vergunning.
De algemene intrekkings- en/of wijzigingsgronden staan vermeld in artikel 1:6 van de APV. In deze leden staan de specifieke weigerings- en intrekkingsgronden vermeld. Toezicht op en handhaving van de vergunningplicht is mogelijk door intrekking van een reeds verstrekte vergunning of door sluiting van het bedrijf. Aan een vergunning kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden (artikel 1:4 APV).
Voor de reikwijdte van het begrip ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag’ wordt aangesloten bij de terminologie van de Alcoholwet.
Indien de exploitant zijn verplichtingen uit de vergunningvoorschriften niet nakomt, kan er reden zijn de vergunning in te trekken.
Sub c in lid 5 en sub i in lid 6 zijn opgenomen om constructies van schijnbeheer tegen te kunnen gaan indien de praktijk niet in overeenstemming is met de situatie zoals op de vergunning vermeld.
Zevende, achtste en negende lid
Om oog te kunnen houden op relevante veranderingen moet de vergunningverlener daarvan weet hebben. De vergunninghouder is verplicht wijzigingen te melden. Als er met inachtneming van de geldende regels geen bezwaar bestaat tegen een voortgezet bedrijf, wordt een gewijzigde vergunning verleend. Als blijkt dat de wijzigingen niet zijn gemeld, kan dat leiden tot intrekking van de vergunning. Het is van groot belang om een actueel overzicht te hebben van de in de gemeente actieve exploitanten. Om die reden moet ook worden gemeld dat de exploitatie wordt beëindigd of overgedragen. Ook wanneer slechts één van de exploitanten stopt. Om schijnbeheer te voorkomen en te bestrijden is het van belang dat ook de beheerders bij de gemeente bekend zijn. Een wijziging in het beheer kan pas plaatsvinden indien de burgemeester de gevraagde wijziging in het beheer heeft bijgeschreven en de exploitant hiervan bericht heeft ontvangen.
De vergunningplicht op grond van het aanwijzingsbesluit en het verbod om zonder vergunning bedrijfsmatige activiteiten te verrichten, geldt voor nieuwe exploitanten onmiddellijk na inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit. Onder nieuwe exploitanten worden ook verstaan: exploitanten die een andere bedrijfsmatige activiteit dan voorheen willen uitoefenen, en/of op een andere locatie dan voorheen. Exploitanten kunnen dus niet de inwerkingtreding van het verbod rekken door op een locatie waar zij al actief zijn, over te stappen op een andere bedrijfsmatige activiteit die ook onder de aanwijzing valt.
Voor zittende exploitanten geldt dat zij drie maanden de tijd krijgen om een vergunning aan te vragen en te verkrijgen. Lukt dat niet tijdig, dan handelen zij in strijd met het verbod als bedoeld in het derde lid. Wordt de aanvraag om een vergunning binnen de periode van drie maanden geweigerd of wordt een eventueel reeds verleende vergunning ingetrokken, dan handelen zij vanaf dat moment in strijd met het verbod. De burgemeester kan dan met onmiddellijke ingang tot handhaving van het verbod overgaan.
Voor zover de Dienstenrichtlijn van toepassing is op het vergunningstelsel en de voorwaarden, geldt dat met name gelet op de openbare orde en veiligheid er een dwingende reden van algemeen belang is en de gestelde eisen ook evenredig (geschikt en noodzakelijk) zijn, zodat het stelsel en de voorwaarden gerechtvaardigd zijn.
De toelichting van artikel 4:5 Overige geluidhinder wordt gewijzigd en komt te luiden:
Door in het eerste lid de zinsnede ‘een inrichting’ (in de zin van de Wm zoals deze wet luidde tot 01 januari 2024) op te nemen wordt de afbakening direct vastgelegd. Een inrichting in de zin van de Wm zoals deze wet luidde tot 01 januari 2024 heeft ofwel een milieuvergunning nodig (waarin geluidsvoorschriften zijn opgenomen), ofwel zij valt onder de algemene regels op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer zoals dat besluit luidde tot 01 januari 2024. In deze algemene regels zijn ook geluidsvoorschriften opgenomen.
In de praktijk zullen vooral de Omgevingswet, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties en het Vuurwerkbesluit een afbakeningsdiscussie opleveren. Daarom is gekozen om deze wetten afzonderlijk te benoemen in het derde lid.
De provinciale omgevingsverordening is toegevoegd aan dit lid. In een provinciale omgevingsverordening kunnen namelijk zogenaamde milieubeschermingsgebieden worden aangewezen, waaronder stiltegebieden. Voor deze stiltegebieden kunnen bij provinciale omgevingsverordening regels over het voorkomen en beperken van geluidhinder worden gesteld, waaronder verbodsbepalingen. De provinciale omgevingsverordening gaat in dit geval voor de gemeentelijke verordening.
Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 van de Gemeentewet betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het derde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet. Zie uitgebreid daarover onder het kopje Afbakeningsbepalingen in de Algemene Toelichting.
Artikel 4:5 heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere regelingen niet voorzien. Onder andere valt te denken aan:
- -
- -
- -
- -
- -
- -
- -
Voorts kunnen onder artikel 4:5 vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van ‘lawaaiige’ hobby’s, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektro-akoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enzovoort. Met name voor deze vormen van geluidhinder ontbreken algemeen geldende criteria of normen. Dit behoeft ook niemand te verwonderen: de bron van geluidhinder is niet een bepaalde, aanwijsbare inrichting of gedraging. In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot geval zal daarom moeten worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder, en welke maatregelen kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat een zekere mate van (geluid)hinder als onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen, zo nodig met voorschriften.
Het tweede lid maakt een ontheffing van het verbod in het eerste lid mogelijk. Vanwege de overlast en ergernis die geluidsoverlast oplevert is er van afgezien om hier de Lex Silencio Positivo toe te passen.
Bedacht moet worden dat klachten over vormen van geluidhinder nogal eens een minder goede verstandhouding tussen buren of omwonenden als achtergrond hebben. Normale handelingen worden dan eerder als (geluid)hinderlijk ervaren, terwijl men minder geneigd is aan een afdoende oplossing mee te werken.
De toelichting van afdeling 3 onder de alinea ‘het bewaren van houtopstanden’ komt te luiden:
De bebouwingscontour houtkap is in feite de opvolger van artikel 4.1, onderdeel a, van de Wet natuurbescherming. Dat artikel maakte het voor de gemeente mogelijk om grenzen van de bebouwde kom aan te wijzen waarvoor de rijksregels over houtopstanden niet golden.
Er geldt overgangsrecht voor zo’n aanwijzing van de bebouwde kom (artikel IV, Aanvullingsbesluit natuur). Zo’n aanwijzing geldt onder de Omgevingswet als bebouwingscontour houtkap zolang het omgevingsplan geen bebouwingscontour houtkap aanwijst.
Een algemeen kapverbod geeft de gemeente onnodig veel werk omdat er in praktijk meer dan 90% van de aanvragen om kapvergunning wordt verleend. Ook voor de burger is een algemeen kapverbod belastend. In verband met deregulering is daarom voor het uitgangspunt dat in beginsel geen kapvergunning vereist is voor het vellen van een boom, tenzij deze vermeld staat op de door het college vastgestelde Groene Kaart.
Voor de houtopstanden die niet zijn genoemd in 11.111, tweede lid, van Besluit activiteiten leefomgeving (het Bal), is de provincie (en in sommige gevallen het rijk) het bevoegde gezag. Gemeenten mogen over deze houtopstanden alleen regels stellen, als die gemeentelijke regels een ander oogmerk hebben dan de regels in het Bal. Dit blijkt uit een kamerbrief van minister Schouten van 16 januari 2021 (Kamerstukken I, 2020–2021, 34 985, M).
De in het Bal genoemde oogmerken zijn natuurbescherming, instandhouding van het bosareaal in Nederland en het beschermen van landschappelijke waarden. Buiten de bebouwingscontour houtkap mogen gemeenten dus geen regels stellen over het vellen van houtopstanden als zij daarvoor geen andere oogmerken dan deze oogmerken hebben.
De Omgevingswet (art. 5.1) en het Bal bevatten regels over het beschermen van Natura 2000-gebieden en flora en fauna. De provincie is daarvoor bevoegd gezag en de gemeente kan op grond van het Bal geen maatwerkregels stellen over deze onderwerpen. De landelijke regels zijn uitputtend. Regels over het kappen van houtopstanden mogen dus niet gaan over bijvoorbeeld de bescherming van nestelende vogels.
In artikel 22.8 Omgevingswet staat speciaal overgangsrecht voor bepaalde vergunningplichten en ontheffingsplichten uit bestaande gemeentelijke verordeningen (bijvoorbeeld een vergunningplicht uit een kap- of bomenverordening). Artikel 22.8 Omgevingswet zorgt er niet voor dat ze onderdeel van het omgevingsplan worden. Wel veranderen ze automatisch in een vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit als ze gaan over handelingen die de fysieke leefomgeving wijzigen. Een in een autonome verordening opgenomen vergunningplicht, die voor 01 januari 2024 nu krachtens artikel 2.2 lid 1 of 2 Wabo werd aangemerkt als een Wabo-omgevingsvergunningplicht, wordt na inwerkingtreding van de Omgevingswet aangemerkt als een omgevingsvergunningplicht op grond van afdeling 5.1 Omgevingswet (zie Kamerstukken II, 2017-2018, 34 986, nr. 3, p. 330). De voor de verlening van bedoelde vergunningen en ontheffingen in de betrokken autonome verordening opgenomen beoordelingsregels blijven ook gelden tot de bepalingen zijn overgeheveld naar het definitieve omgevingsplan. Paragraaf 22.5.2.4 Artikel 22.299 van de Bruidsschat (dat per datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet automatisch deel uitmaakt van het tijdelijke deel van het omgevingsplan) bevat de aanvraagvereisten voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor activiteiten die op grond van een gemeentelijke verordening in samenhang met artikel 22.8 Omgevingswet als vergunningplichtig zijn aangemerkt. In artikel 22.299 van de Bruidsschat zijn in dit verband dus voor dergelijke gevallen de specifieke aanvraagvereisten opgenomen voor het vellen van een houtopstand (zie ook Stb. 2020, nr. 400, p. 953).
De toelichting van artikel 5:15 wordt als volgt gewijzigd en komt te luiden:
Bij de deregulering van 2007 is de ventvergunning geschrapt en vervangen door een algemene regel waarbij het slechts verboden was om bij het venten de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu te verstoren. Dit gebeurde ook met het oog op de invoering van de Dienstenrichtlijn en de Dienstenwet. Maar ervaringen uit de praktijk leren dat dit een moeilijk te hanteren norm is. Daarom is het artikel weer aangepast en wordt de mogelijkheid opgenomen om een ventverbod in te stellen in aangewezen gebieden en op aangewezen dagen en tijden. Het aanwijzen van gebieden, dagen en tijden schept duidelijkheid: op die plaatsen en momenten mag niet gevent worden, daarbuiten wel. Op aanvraag kan ontheffing worden verleend van het ventverbod. Op zondag en maandag tot en met zaterdag voor zonsopgang en na zonsondergang is venten sowieso verboden.
HR 20-10-1992, Gst.1993, 6972, 5. Relatie Colportagewet en ventverbod uit de APV. Colportagewet niet uitputtend bedoeld.
ARRS 15-06-1984, Gst. 1984, 6789, 4. Het aanbieden van goederen in een rijdende winkelwagen kan aan regels worden gebonden ten behoeve van de handhaving van de openbare orde. Er is sprake van venten.
HR 26-03-1974, NJ 1974, 239. Van venten is sprake als de venter zijn waren voortdurend vanaf een andere plaats aanbiedt, tenzij hij zijn clientèle aan het bedienen is. Er geldt een verbod tot het aanbieden vanaf een vaste plaats.
HR 17-03-1953, NJ 1953, 389 (Wachttorenarrest) en HR 20-06-1950, NJ 1950, 619. Venten met gedrukte of geschreven stukken wordt aangemerkt als een zelfstandig middel van verspreiding.